
Jurisprudentie
AQ0418
Datum uitspraak2004-07-01
Datum gepubliceerd2004-07-12
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/2178 MAW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-07-12
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/2178 MAW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verzoek om erkenning van de aansprakelijkheid voor en vergoeding van de schade, geleden als gevolg van niet adequaat medisch handelen van diverse militaire artsen.
Uitspraak
02/2178 MAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van rechtbank ’s-Gravenhage van 22 februari 2002, nr. 99/8634 MAWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 mei 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat te Harderwijk. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Reigersberg Versluys en L.G. Koenen, arts, beiden werkzaam bij het Ministerie van Defensie. Als deskundige is van de zijde van appellant meegebracht ter zitting G. Jambroes, cardioloog.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant, voorheen majoor bij de Koninklijke landmacht, heeft in 1989 en in 1993 een hartinfarct doorgemaakt. In maart 1993 is een bypassoperatie uitgevoerd. In 1995 en 1996 heeft appellant zich tot gedaagde gewend met het verzoek om erkenning van de aansprakelijkheid voor en vergoeding van de schade, geleden als gevolg van niet adequaat medisch handelen van diverse militaire artsen. Op dit verzoek is afwijzend beslist, welk besluit na bezwaar is gehandhaafd bij het bestreden besluit van 20 augustus 1999. Inmiddels is aan appellant ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor de militaire dienst.
2. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1. Ook in hoger beroep spitst het geschil zich toe op vier concrete verwijten die aan gedaagde en diens ondergeschikte militaire artsen worden gemaakt. Het betreft i) het optreden van de keuringsarts Bootsma in 1991, ii) het nalaten van het uitvoeren van een inspanningstest (fietsproef) eind 1992, iii) het schrappen van de functiebeperkingen begin 1993 en iv) het stellen van een onjuiste diagnose door de onderdeelsarts na het tweede hartinfarct in februari 1993. Appellant heeft zijn stellingen onderbouwd met medische rapportages van prof. dr. E.O. Robles de Medina, cardioloog in het Academisch Ziekenhuis Utrecht en van G. Jambroes, medisch adviseur bij Westerweel Intermediair. Gedaagde heeft zijn afwijzing gebaseerd op de adviezen van zijn medisch adviseur, L.G. Koenen, voornoemd, alsmede op de rapportage van I. Padmos, cardioloog in het Diaconessenhuis te Leiden.
3.2. De hierboven bedoelde verwijten brengen appellant tot de conclusie dat gedaagde in strijd heeft gehandeld met de op hem als werkgever rustende zorgplicht. Voorts is in de ogen van appellant sprake van onrechtmatig handelen door de verschillende militaire artsen, voor wier fouten gedaagde aansprakelijk is.
4.1. Gelet hierop stelt de Raad vast dat in dit geding moet worden getoetst aan de norm neergelegd in zijn uitspraak van 22 juni 2000, TAR 2000, 112 en aan die genoemd in zijn uitspraak van 25 oktober 2001, TAR 2002, 21.
4.2. Appellant heeft zijn stelling dat gedaagde in strijd heeft gehandeld met de op hem jegens appellant rustende zorgplicht niet anders onderbouwd dan met verwijzing naar het medisch handelen hiervoor genoemd onder i t/m iv. Gesteld noch gebleken is dat sprake zou zijn van een ontoereikend georganiseerde medische zorg vanwege gedaagde. Meer specifiek kan worden vastgesteld dat appellant medische zorg ontving van zijn onderdeelsarts en daarnaast met instemming van gedaagde onder behandeling was bij een burgercardioloog te Zwolle. Bovendien werd vanwege gedaagde zorg gedragen voor een periodiek medisch(-specialistisch) onderzoek naar appellants beperkingen voor het verrichten van bepaalde werkzaamheden. Voorzover de gemachtigde van appellant zich heeft beroepen op de omgekeerde bewijslast, en aannemend dat daarmee gedoeld wordt op de jurisprudentie van de Hoge Raad, verwijst de Raad naar hetgeen is overwogen in zijn uitspraak van 19 september 2002, TAR 2003, 25. De Raad ziet deze stelling van appellant derhalve niet slagen.
4.3. Wat betreft de toetsing aan de tweede in 4.1. genoemde norm, die ziet op fouten van ondergeschikten, sluit de Raad zich in grote lijnen aan bij hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen. De Raad ziet evenmin als de rechtbank in dat aan het rapport van prof. dr. Robles de Medina geen betekenis zou mogen worden gehecht. De Raad voegt aan de overwegingen van de rechtbank nog het volgende toe.
4.3.1. Uit de diverse overgelegde medische rapportages komt naar voren dat met betrekking tot het handelen van de keuringsarts Bootsma, het verwijt onder i), weliswaar enig verschil van inzicht kan worden geconstateerd tussen de geraadpleegde artsen, maar dat leidt naar het oordeel van de Raad geenszins tot de conclusie dat deze keuringsarts heeft gehandeld in strijd met hetgeen van een redelijk bekwaam en redelijk handelend arts in gelijke omstandigheden mocht worden verwacht. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat het hier een keuringsarts betrof en dat appellant onder behandeling was van een (burger) cardioloog die hij regelmatig, eens per half jaar, bezocht. De vaststelling door Bootsma dat bedrijfsgeneeskundige controle over 2 jaar aangewezen leek, daar waar nauwelijks afwijkingen waren gevonden, moet naar het oordeel van de Raad in dat licht worden bezien. De Raad merkt ook nog op dat de uitslag van dit keuringsonderzoek mede in afschrift is gezonden naar de huisarts van appellant in zijn woonplaats.
4.3.2. Met betrekking tot het verwijt onder ii) overweegt de Raad dat tot een onderzoek is besloten met het oog op de vraag of de lange reistijd voor appellant, die in verband met zijn beperkingen voor het verrichten van bepaalde werkzaamheden in ’s-Gravenhage was geplaatst, niet te belastend was. Weliswaar vond appellant, zoals hij ter zitting heeft verklaard, het reizen en de daarmee verband houdende lange werktijden vermoeiend maar er bestonden destijds geen specifieke klachten. Zeker nu de uitslag van een inspannings-test als hier bedoeld geen in casu relevante voorspellende waarde heeft, zoals in de medische rapportages is aangegeven, ziet de Raad niet in dat het uitvoeren van die test in het licht van de te beantwoorden vraag niet achterwege had mogen blijven.
4.3.3. Op 10 februari 1993 heeft appellant zich bij zijn huisarts in ’t Harde gemeld met heftige pijn in de rug en vegetatieve verschijnselen, zoals zweten en grauw zien, welke klachten waren opgetreden bij het zwaar tillen. De huisarts constateerde een spierblessure. De onderdeelsarts die appellant een week later consulteerde heeft deze diagnose onderschreven. Nadien is bij een reguliere controle bij de behandelend cardioloog komen vast te staan dat appellant een hartinfarct had doorgemaakt. De door de huisarts gestelde en door de onderdeelsarts onderschreven diagnose is daarmee als onjuist aangemerkt in alle hier in geding gebrachte medische rapportages. Gelet evenwel op het feit dat de klachten van appellant a-typisch waren voor een hartinfarct kan aan hen daarvan, in de visie van alle geraadpleegde artsen met uitzondering van G. Jambroes, geen verwijt worden gemaakt. De Raad sluit zich bij de meerderheid van de artsen aan. Daarbij tekent hij nog aan dat het handelen van de huisarts hier niet ter beoordeling staat, en dat de onderdeelsarts eerst een week na het ontstaan van de klachten is geconsulteerd en dat appellant daarvoor eerder kennelijk geen aanleiding zag.
5. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit stand houden. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.J.W. Loots.
HD
10.06